De Grote Ontginning en copes
Meer voedsel, meer geld
In de tiende eeuw behoort Woerden tot het bisdom Utrecht, een onderdeel van het Duitse keizerrijk (het Heilige Roomse Rijk). De bisschop bestuurt het gebied dat in die tijd voornamelijk bestaat uit veenwildernis. Leenmannen en kerkelijke instellingen voeren het feitelijke beheer. Ontginning is een aantrekkelijke optie voor de eigenaren: hoe meer ontgonnen land er is, hoe meer onderdanen er wonen, en hoe hoger de belastingopbrengst zal zijn. De bevolking groeit en er is dus ook meer landbouwgrond nodig voor de voedselproductie. De ontginning van de wildernis vindt met name plaats in de gebieden van het bisdom Utrecht en het graafschap Holland.
Ontginners en werkwijze
Zeer waarschijnlijk zijn de ontginners afkomstig uit het graafschap Holland, met name de huidige provincie Noord-Holland. In de negende eeuw hebben zij het vak geleerd met het ontginnen van het Kennemerland en West-Friesland. Zij worden nu hier ‘verleid’ als kolonist te komen werken en krijgen de nieuwe grond als eigendom. Dat is in die tijd ongebruikelijk. De meeste boeren zijn horige (lijfeigene) van hun heer. Maar hier ontstaat een vrije boerenstand die zelf beschikt over de opbrengst van het land. Echter, voor niets gaat de zon op en dus moeten de nieuwe boeren er wel iets tegenover stellen. Zij respecteren natuurlijk wel de rechten van hun heer. Een tiende van de oogst gaat naar de heer; het zogenaamde tiendrecht.
De rechten en plichten van de ontginners worden vastgelegd in een “cope”. Dat is de overeenkomst tussen de landheer en ontginner waarin alle rechten en plichten zijn vastgelegd. Daarom wordt deze vorm van ontginning ook wel cope-ontginning genoemd. In de namen van polders en gemeenten herkennen wij de cope en hun eigenaren. Denk aan Teckop (de cope van Teve) en Gerverscop (de cope van Gerwert) en plaatsnamen als Nieuwkoop, Boskoop en Benschop, de ‘cope van Benno’.
Een bestaande watergang is vaak de basis voor de ontginning. Dat kan zijn de Rijn, maar ook de Meije of de Linschoten, of een van de andere veenriviertjes. Van hieruit worden kavels uitgemeten van gelijke lengte (ongeveer 1250 meter) en breedte (ongeveer 115 meter). Aan beide kanten worden kaarsrechte sloten gegraven naar de hoofdwatergang en daardoor kan het veen ontwateren. De vorm van de kavel kan soms afwijken, afhankelijk van de natuurlijke situatie, bijvoorbeeld een bocht in de rivier. Het land ligt destijds hoger dan het water, dus het ontwateren gebeurt vanzelf. Na het ontwateren, het rooien van de struiken en bomen, en het egaliseren, kan de nieuwe grond gebruikt worden als akkerland.
Inklinken van de bodem
Al snel ontstaat een probleem dat we ook nu nog kennen: bodemdaling. Door het onttrekken van water komt de bovenste veenlaag bloot te liggen. Die verteert door de inwerking van zuurstof. Om het land droog te houden moet er meer water worden weggemalen. Het dan vrijkomende nieuwe laagje veen verteert vervolgens ook. Het gevolg is dat de bodem via deze ‘cyclus’ verder daalt. Het inklinken van de bodem wordt eerst bestreden met de inzet van watermolens. Dat werkt zo goed dat tot in de zeventiende eeuw het land kan worden gebruikt voor akkerbouw en de teelt van hennep – voor de touwslagerijen. Pas als het land ook wordt afgegraven voor de winning van klei of turf, komt het land zo laag te liggen dat het drassig blijft en alleen voor weiland en hooiland te gebruiken is. De boeren schakelen dan over op veeteelt. Zo krijgt het Groene Hart rond 1300 zijn karakteristieke veenweidelandschap dat ook tegenwoordig nog goed zichtbaar is.